Er worden antifosfolipide antistoffen gedetecteerd die een verstorende invloed hebben op de secundaire hemostase.


De bepaling van lupus anticoagulans (afgekort LAC of LA) is onderdeel van de diagnostiek naar antifosfolipidensyndroom (APS) en tevens één van de drie laboratorium-criteria voor de vaststelling van deze diagnose. Aanwezigheid van lupus anticoagulans moet daarbij op twee momenten zijn vastgesteld, met een minimale tussentijdse periode van 12 weken. Lupus anticoagulans kan aanwezig zijn secundair aan systemische auto-immuunziektes, zogenaamd secundair APS (zoals bij SLE, de naam 'lupus anticoagulans' verklarend). Lupus anticoagulans kan ook aanwezig zijn in afwezigheid van een andere aantoonbare aandoening, zogenaamd primair APS.
De lupus anticoagulans diagnostiek bestaat uit functionele assays, waarin de verstorende invloed van antifosfolipide antistoffen op (onderdelen van) de stollingscascade in de secundaire hemostase gedetecteerd wordt.
Deze antifosfolipide antistoffen zijn gericht tegen fosfolipide-bindende plasma-eiwitten zoals beta-2-glycoproteine I (β2-GPI) of protrombine en interfereren in vitro met de binding van stollingsfactoren op een fosfolipidenoppervlak: op deze manier veroorzaken ze een verlenging van de stoltijd. Zie ook anti-β2-GPI of anti-cardiolipine.
Er worden antifosfolipide antistoffen gedetecteerd die een verstorende invloed hebben op de secundaire hemostase.
Er worden geen antifosfolipide antistoffen gedetecteerd.